
Vreemde vogels bij Franciscus
Verscholen in de Italiaanse bergen ligt het kleine klooster van Montecasale. Franciscus kreeg de kluizenarij van monniken die het er te eenzaam vonden. Franciscus vond dat heerlijk al was de streek in zijn tijd ook gevaarlijk. Daarover wordt het volgende verhaal verteld:
In Franciscus’ tijd werd de omgeving van het klooster geteisterd door drie boze rovers die veel onheil aanrichtten. Op een dag kwamen ze de broeders om brood vragen. De gardiaan, de huis-overste, gaf hun een flinke uitbrander: ‘Stelletje rovers en moordenaars, jullie stelen schaamteloos van hardwerkende mensen en nu zijn jullie zo brutaal om de aalmoezen te vragen die voor dienaren van God bestemd zijn. Maak dat je wegkomt.’ Geschrokken dropen ze af.
Toen Franciscus even later aankwam met een zak brood en een kruik wijn die hij bijeen-gebedeld had, vertelde de gardiaan hem meteen wat hij had meegemaakt, maar Franciscus was daar niet blij mee: ‘Wat ben je hard geweest! Je weet toch dat zondaars eerder met vriendelijke woorden dan met barse verwijten tot God worden gebracht? Omdat je tegen de naastenliefde hebt gehandeld, wil ik dat je onmiddellijk met dit brood en deze wijn de rovers gaat zoeken. Geef ze het eten, kniel voor ze neer en bied je excuses aan voor je barbaarse gedrag. Dan zeg je dat ze hun naasten geen kwaad meer mogen doen en God moeten vrezen. Als zij dat willen, zal ik altijd voor hun eten en drinken zorgen.’ De gardiaan vertrok en Franciscus ging God smeken de rovers tot inkeer te brengen.
De gardiaan deed wat Franciscus hem had opgedragen. Terwijl de rovers aten, zeiden ze tegen elkaar: ‘Wat zijn wij toch armzalige stakkers! We hebben onze medemensen niet alleen beroofd, maar zelfs vermoord. En nu komt deze broeder naar ons toe om zijn excuses te maken en brengt hij ons bovendien brood en wijn en een gulle belofte van Franciscus. Die broeders verdienen het paradijs, terwijl wij de straffen van de hel verdienen. We weten niet eens of we nog vergiffenis van God kunnen krijgen.’ Toen een van hen dit gezegd had, zeiden de andere twee: ‘Wat je zegt is waar, maar wat kunnen we doen?’
‘Laten we naar Franciscus gaan: zei de ene weer, ‘als hij ons hoop geeft, doen we wat hij ons opdraagt.’
Ze vonden dit een goed idee en gingen snel met z’n drieën naar Franciscus toe. Ze zeiden tegen hem: ‘Vanwege al onze zonden mogen we niet meer op Gods barmhartigheid rekenen. Maar als jij nog een sprankje hoop hebt dat God zich over ons zal ontfermen, zijn we bereid te doen wat jij zegt.’ Franciscus stelde ze gerust, verzekerde ze van Gods barmhartigheid en beloofde plechtig dat hij God daarom zou vragen. Door deze woorden keerden de rovers zich af van de duivel en zijn boze daden, en werden ze door Franciscus opgenomen in zijn orde.
Waarom wordt zo’n verhaal verteld? Ik word er altijd diep tevreden van. De vrede daalt neer, de vrede van at booswichten die opeens vergeten zijn dat ze boosaardig moesten zijn, van de ‘handhavers’ die hun wapenstok thuis hebben laten liggen, van de roddelaars wier mond verbaasd openvalt omdat er geen kwaad meer is om van te spreken.
Dit soort verhalen houdt de hoop levend op een vreedzaam bestaan waarin vluchtelingen en ballingen tot hun recht komen, waar genoeg is voor iedereen omdat niemand gierig alle bezit naar zich toe haalt.
Een droom? Ja, maar niet naïef. Het is het soort droom dat zichzelf waarmaakt, het sprookje dat uitkomt. Het enige wat je moet doen is niet bang zijn, je niet mee laten slepen door de bozen verhalen over deuren die altijd op slot moeten en ‘dat je tegenwoordig niemand meer vertrouwen kunt, toch?’ Probeer het eens! Als je daartoe niet bereid bent, zul je het wonder nooit meemaken. Arme jij.
Franciscus hield van uitdelen. Hij deed dat op een radicale manier, want hij hield niets voor zichzelf. Hij gaf alles weg als hij zag dat iemand minder had dan hij. Hij geloofde niet in privé-bezit: alles is van iedereen.
Als je gul bent, is er genoeg voor iedereen. Dat is een veel prettiger manier van leven. ‘En wie er ook naar hen toekomt, vriend of tegenstander, dief of bandiet, iedereen moet vriendelijk ontvangen worden’, schrijft hij in zijn regel.
Franciscus en Clara, hun broeders en zusters konden gemakkelijk gastvrij zijn omdat ze wisten dat alle bezit alleen maar leengoed is dat je gratis gekregen hebt, niet om op te potten maar om door te geven. Ze vertrouwden erop dat God zou zorgen dat ze te eten kregen als ze dat nodig hadden. Ook daar vertelden ze verhalen over: hoe er bijvoorbeeld niets meer in het klooster was dan een half brood. Clara gaf opdracht om dat doormidden te snijden en de helft weg te geven aan de broeders omdat die altijd goed voor de zusters zorgden. Wat overbleef moest in vijftig sneetjes gesneden worden. Dat viel niet mee, maar er was genoeg voor iedereen.
Gerard Pieter Freeman
(bijzonder hoogleraar Franciscaanse Studies aan de Theologische Faculteit Tilburg)
Afbeelding: Giovanni Bellini, St. Francis in Ecstasy, Frick Collection