
Negentiende zondag door het jaar B – Ik ben het brood
12 augustus 2018
Schriftlezingen: 1 Koningen 19,4-8 en Johannes 6,41-51
Elia is op de vlucht voor de dreigementen van Izebel, de moordzuchtige koningin. Hij is gefrustreerd – het ‘in dienst staan van de Heer’ heeft hem alleen ellende en doodsangst bezorgd. Hij had groot succes op de Karmel, tegenover een overmacht van Baäl adepten wist hij de Heer aan zijn zijde en toonde zich zelfs een succesvol weerprofeet. Maar nu is het getij gekeerd. Hij wil dood; hij wil rust, eeuwige rust. Tot tweemaal toe port een engel hem op – laat hem eten en drinken waardoor hij de lange tocht naar de Horeb ‘veertig dagen en nachten’ kan volbrengen. Horeb is de berg van Gods openbaring aan Mozes en het volk (Exodus 19). En ook de 40 dagen en nachten roepen Mozes’ woestijntocht in herinnering. Maar ook Mozes’ vraag dat de Heer zelf, zijn aangezicht, met hen meetrekt. Anders hoeft het niet. Elia zal in het volgende ook de nabijheid, aanwezigheid van de Heer ervaren. Niet zoals op de Karmel, maar in het suizen van een zachte bries. En daar pakt hij zijn roeping weer op.
De evangelielezing laat ons een stuk van de dialoog van Jezus in de synagoge van Kafarnaüm horen. Een locatie die al aangeeft dat hier een rechtstreekse confrontatie met het Jodendom plaatsvindt. In Johannes 6,31.41 en 52 worden ‘de Joden’ als strijdbare gesprekspartner vermeld. De zin: “Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald”, in vers 41 als citaat in de mond van de Joden en in vers 51 in de mond van Jezus, omkadert dit stukje van de rede. En net als het levende water in hoofdstuk 4 geeft het levende brood hier veel aanleiding tot misverstanden en ongeloof.
Het is een lastig stukje. Wie denkt dat zij of hij de redenering begrijpt…? Misschien is het ook geen ‘redenering’ in de zin van ‘rede’. Misschien gaat het hier veel meer om ‘Geloof je hierin?’
De Joden ‘morren’ vers 41,43—een term die bij de uittocht uit Egypte geijkt is: Exodus 15,4;15.24;16,2 en waarin steeds een spanning opkomt tussen wat men van oudsher kent en mee vertrouwd is en een nieuw leven van Godswege. Een nieuwe kans. En, misschien wel goed hier al te vermelden dat ook de eigen leerlingen blijven morren in dezen (vers 60vv).
Ons stukje staat ingeklemd tussen vers 41 en 51 met allebei: “Ik ben het brood dat uit de hemel is neergedaald.“ “Ik ben” hele zelfbewuste woorden– misschien hoorden de Joden er ooit wel iets van de Godsnaam in mee. Ik probeer samen te vatten: Jezus’ antwoord lijkt een redenering—het woord ‘rede’ zit er in. Maar dit is een kwestie van geloof. Eeuwig leven en brood ten leven zijn geen zaak van redeneren, snappen, maar van geloof, van je toevertrouwen. In geloof neem je meer tot je dan manna. Dan neem je Mij in je geloofsleven op, en daarmee, eeuwig leven. Zouden de Joden het nu wel begrepen hebben? Jezus’ eigen leerlingen blijken in vers 60 vv in ieder geval (nog) niet te begrijpen hoe het zit. En of ik het nu snap?
Henk Bloem
Als wij niet meer geloven dat het kan, wie dan wel?
Als wij niet meer vertrouwen op houden van, wie dan wel?
Als wij niet meer proberen om van fouten wat te leren,
als wij het ’t getij niet keren, wie dan wel!
Als wij niet meer zeggen hoe het moet, wie dan wel?
Als wij niet meer weten wat ertoe doet, wie dan wel
Als wij er niet in slagen de ideeën aan te dragen
voor een kans op betere dagen, wie dan wel?
Als wij niet meer geloven dat het kan, wie dan wel?
Als wij er niet mee komen, met een plan, wie dan wel?
Als wij er niet voor zorgen dat de toekomst is geborgen
voor de kinderen van morgen, wie dan wel?
Als wij onszelf niet dwingen een gat in de lucht te zingen
waar zij in kunnen springen, wie dan wel?
Paul van Vliet