
Klooster! 16 – Guerric Aerden over zijn kluizenaarschap
Ergens in Zuid-Frankrijk woont hij – in een klein huis aan de rand van een kloosterterrein, uitkijkend over een grillige akker met bomen in de verte. Een bloeiende tuin, een overschaduwd stenen terras. Een ronde tafel. Brood, wijn en zoete olijven; een gastvrij onthaal. Broeder Guerric Aerden, cisterciënzer monnik van de abdij van Westmalle in België, werd kluizenaar en woont hier in de verborgenheid, ver van het oog van de wereld. Hoewel: ‘Het kan altijd nog verder, nog eenzamer.’
Mensen stellen de verkeerde vragen aan kluizenaars. Het zijn vaak vragen van buitenaf. Of ik wifi heb. Of ik de broeders mis. Of mijn bestaan wel nut heeft. Maar het christelijk kluizenaarschap is een vorm van monastiek leven dat alles te maken heeft met een relatie – de liefdes- relatie met Christus. Als men zich daar eenmaal van bewust is, ontvouwt zich vanzelf een ander gesprek. Van oudsher kwamen mensen met hun levensvragen bij kluizenaars; in de middeleeuwen was het echt een komen en gaan van mensen bij de kluizen. Kluizenaars werden gezien als profeten en waren vraagbakens voor de maatschappij. Zelfs bij ingemetselde recluses zoals suster Bertken was er altijd nog een raam waardoor men met de bewoner van de kluis kon spreken. Over de afzondering schreef de dichter Roland Lean: “Opstappen is het beste meegevoel. Door af te reizen naar een ver gebied toon je de mensen het enige ware doel.” Aldus heeft mijn eremietenbestaan toch ook een maatschappelijke relevantie.’
De stilte
‘Ik prijs me gelukkig dat ik contact kan houden met anderen, er is e-mail, ik heb enkele vriendschappen. Toch trekt een nog grotere eenzaamheid me wel, ik denk daarover. Het kan altijd nog verder en nog meer eenzaam. Maar hoe afgezonderd de kluizenaar ook leeft, hij kan in principe niet zonder contact met de gemeenschap en wat hem omringt. Ik leef hier in verbondenheid met de vlinders, de stenen, de lavendel. Anders zou ik het niet uithouden. Een kluizenaar moet verbonden zijn. Hij kan beter ook eerst het monniksleven in gemeenschap ervaren hebben, eer hij de kluis opzoekt. Je kunt niet zomaar vanuit het niets kluizenaar worden. Het mag geen vlucht uit een situatie zijn, het moet een oprecht verlangen naar eenzaamheid zijn, om daarin Christus meer te leren kennen en daarmee jezelf.’
‘Stilte en afzondering hebben altijd bij het monachisme gehoord. Monachisme, daar zit het woord monos in, dat betekent ‘alleen zijn’. Abdijen hadden in de loop der geschiedenis vaak kluizen waar broeders zich een tijdje konden terugtrekken om de anachorese te beoefenen en tot verheldering te komen. In afwezigheid van anderen komt men zichzelf tegen en in nood is er geen ander mens om tegen te klagen. Dus klaagt men tegen God; in de stilte komt het gesprek met hem als vanzelf op gang. Men komt dan gelouterd en als ander mens de kluis uit.’
‘Soms is het me hier, ondanks de rust van de plek, nog niet stil genoeg, nog niet ver genoeg verwijderd van de mensen. Er is bij dit klooster een gastenkwartier waar heel het jaar door mensen gaan en komen, er is de bediening van de kerk, er zijn de zusters met hun specifieke vragen en behoeften, er is het toerisme in de streek. Maar moet ik dit alles ontvluchten om nog eenzamer alleen te zijn met de Ene? Een volkomen afzondering zou me ook in een situatie brengen dat ik als priester de mensen niet meer kan dienen, niet meer kan preken. En dan, het is nog maar de vraag of ik het zou kunnen. Hier bij dit klooster heeft een zuster eens zes jaar in de kluis gezeten, volstrekt alleen. Wel, dat is een hele tijd om het met jezelf uit te houden.’
De relatie
‘De keuze voor dit leven heeft me een vrijheid gebracht waarin er meer tijd is voor God. Meer tijd voor de contemplatie van de schittering van het gelaat van Christus, het schouwen van het gelaat van de Christus – waarmee je al een relatie hebt. En die relatie is zichtbaar, ook in elk ander gelaat, zelfs als ik in mijn eigen spiegel kijk. Het gelaat van Christus is het gelaat van elk ander mens. En altijd klinkt die vraag die hij ons stelt: ‘Wat heb je Mij te geven?’ Er is een verhaal waarin Christus deze vraag stelt aan Hiëronymus, de grote exegeet-kluizenaar in Palestina. De kerkvader antwoordt: “Heel mijn Bijbelvertaling, de Vulgaat, alles is voor u.” Dan zegt Christus: “En wat nog meer?” Hij antwoordt: “Al mijn nachtwaken, al mijn zwoegen.” “Mooi”, zegt Christus, “en wat nog meer?” “Mijn geestelijke leiding aan zoveel monialen en monniken.” “Wat nog meer?” Dan weet hij het niet meer, waarop Christus zegt: “Geef mij uw zonden, Hiëronymus, opdat Ik ze mag vergeven”.’
‘Diezelfde Hiëronymus stelde overigens dat niemand helemaal enkeling, monnik-kluizenaar, kan zijn in zijn eigen streek.1 Het vreemdelingschap biedt de kluizenaar de vrijheid om te worden wie hij is. Met het verlaten van de vertrouwde omgeving wordt eigenlijk een nieuwe sociale status aangetrokken. De kluizenaar bekleedt zich namelijk in den vreemde op meer bewuste wijze met de nieuwe Mens. Hij wordt afhankelijk en kwetsbaar, maar tegelijkertijd zelfredzaam en vindingrijk, en dieper verbonden met Christus.’
‘Zie je, christen zijn is altijd relationeel, tenzij je een eenzaat bent en de eenzaat is per definitie geen christelijke kluizenaar. Het verlangen naar afzondering komt overal voor en is oermenselijk. De beweging “ik moet wegvluchten uit een context waar ik mij onvoldoende kan realiseren, naar een plek waar ik dat wel kan doen, waar ik wel mezelf kan zijn, waar geen stoorzenders zijn die mij vervreemden van mezelf, waar ik niet al die energie van die mensen hoef te voelen, maar waar ik het kunstwerk van mezelf kan maken dat ik ben” – die beweging zie je in alle lagen van de maatschappij. De hang naar alleen zijn zit in elk mens, in elke kunstschilder, in de dichter, in de mens die zich uit de samenleving terugtrekt om in de stilte tot zichzelf te kunnen komen en in punkers die vluchten uit de burgermaatschappij en een eigen omgeving creëren waar ze hun leven kunnen leven. Dat alles is anachorese; al deze mensen zijn in zekere zin monnik. Daarin is God geen voorwaarde. Eerder een horizon die men al dan niet ontwaart, die ontdekt wil worden in het eigen innerlijk, als bron en oorsprong van elke menselijke liefde. Een God die het ware mens-zijn toont in zijn Zoon, Jezus Christus.’
Dit is een gedeelte uit het interview dat Maria van Mierlo had voor Klooster! 16 met Querric Aerden over zijn kluizenaarschap.
Lees verder in Klooster! 16, blz. 11-15
Foto: Maria van Mierlo