
Eenendertigste zondag door het jaar B – Wat is het belangrijkste?
Schriftlezingen: Deuteronomium 6,2-6 en Marucs 12,28-34
Driemaal daags bidt een gelovige Jood ‘Sjema Israël’, Hoor Israël, de Heer is onze God, de Heer alleen. Deze woorden zijn al vóór Jezus’ tijd een sleutelpassage in de joodse spiritualiteit. Het is een heel compacte zin, en niet zo gemakkelijk eenduidig te vertalen. Wordt de Godsnaam ‘JHWH’ met het mannelijke ‘Heer’ niet te eenzijdig vertaald? Zou ‘de Eeuwige’ of ‘de Aanwezige’ niet ruimer en omvattender zijn? En zou ‘enig’ of ‘Eén niet beter uitdrukken dat JHWH niet zomaar één van de goden is, maar enig in zijn soort, en dus onvergelijkbaar met andere goden? De zin staat in de context van Mozes’ preek over het verbond van JHWH met Israël. Hij roept hen op te horen naar Gods geboden en ze nauwgezet te volbrengen. De liefde tot God zit niet zomaar in de onberispelijke naleving van wetten en geboden. Ze zit veeleer in het verlangen, in de toewijding van de mens om met heel het hart, heel de ziel en alle krachten Gods wil te doen. Om zo God aanwezig te laten zijn in heel het leven.
In een (religieuze) wereld van wetten en voorschriften is het logisch dat de vraag opkomt: maar wat is nu het belangrijkste, waar draait het allemaal eigenlijk om. Wanneer deze vraag aan Jezus gesteld wordt, verbindt Hij het eerste gebod over de liefde tot God met het tweede, uit Leviticus 19,18 – de liefde tot de naaste – en zegt dan: “Er is geen gebod groter dan deze”. Geloof in God, liefde voor God en liefde voor alle schepselen die mens zijn zoals ik, horen te samen. Dit wordt in de incarnatie – dat in de persoon van Jezus God onder en met ons leeft en woont – op een unieke wijze geconcretiseerd.
Henk Bloem