33e zondag door het jaar C – Eindtijd-gedachten

Schriftlezingen: Maleachi 3,19-20a en Lucas 21,5-19

Het zijn maar 2 verzen van Maleachi (Maleachi = Gods bode, volgens vers 3.1), de laatste spreker in het Oude Testament. Die 2 verzen brengen Gods woorden over het onderscheid tussen geloven en niet geloven, tussen rechtvaardig zijn of er-maar-op-los-leven, plastisch in beeld. De bozen zullen ver-niet-igd worden: weg, niks meer. Hoe dik ze hun huidige leven ook opgetuigd hebben: dan waait de wind… en ze zijn verdwenen. De rechtvaardigen die in hun leven verder keken dan hun neus lang was, die de Thora in praktijk gebracht hebben (zie vers 22-24), zullen dansen als kalveren die in het voorjaar weer in de wei mogen. Voor hen gloort een nieuwe dageraad. Dus het maakt wel degelijk wat uit of je iets van je leven maakt of niet. Of je gelooft in en leeft naar Gods Thora of dat aan je laars lapt.

De tempel, is hét teken van Gods aanwezigheid te midden van zijn volk. Als die verwoest zou worden, dan is dat inderdaad het einde! Maar met een bijna almachtige Romeinse bezettingsmacht was zoiets niet ondenkbaar. Nu zou iemand, als hij deze lezing aan het begin van de Advent hoort, kunnen denken dat hier een catastrofe voor de joodse godsdienst bedoeld is en een aflossing van de wacht door de volgelingen van Jezus; het christendom. Bedenk dan echter dat Jezus tempel en synagoge nooit afgewezen heeft. Hij breekt ze niet af, Hij wil haar de eigenlijke functie ‘huis van de Vader’ te zijn, teruggeven. Voor Hem is de tempel niet de enige plaats om God te aanbidden (Joh. 4.23-24), en Hij laat zien dat het doen van Gods wil belangrijker is dan het stenen gebouw dat Hij bekritiseert met ‘Mijn huis zal een huis van gebed zijn’ (19.46) en dat Hij schoonveegt om het echt ‘huis van mijn Vader’ te laten zijn.

In zijn woord, ‘Breek deze tempel maar af, en Ik zal hem in drie dagen weer opbouwen’, dat zo belangrijk is dat het nog twee keer in zijn Evangelie voorkomt, spreekt Hij niet over het gebouw, maar over Zichzelf (Joh. 2.19-21). Deze gedachte, namelijk dat de mens – en heel bijzonder Jezus – zelf tempel van God kan zijn, zien we ook terug in het vroege christendom. Zie daarvoor teksten als 1 Kor. 3,16-17; 6,19; 2 Kor. 6,16. (Voor deze regels ben ik dank verschuldigd aan L. v. d. Boogaard in De Eerste Dag, 4/2004).

Lucas’ tekst (zijn Evangelie stamt uit de jaren 80) is gekleurd door de ervaring van het jonge christendom in de verwarrende tijd vlak na de verwoesting van de tempel. Dat jonge christendom ondervindt veel tegenstand: zie in vers 15 driemaal het voorvoegsel anti; je voelt de anti=pathie! Het getuigenis (Grieks martyrion, vers 13) dat van hen gevraagd wordt, blijft niet bij woordverkondiging, maar loopt uit op ‘getuigenis met je leven’ (zie vers 16).  Paradoxaler wijze zegt Jezus dan dat wie deze weg gaat, niet het leven verliest, maar het juist verwerft. ‘Leven’ (Grieks: psyché en niet sooma = lichaam), niet in een louter biologische zin van in-leven-zijn, maar in de zin van ‘wel of geen leven hebben’. Bij psyché, bij leven in deze zin, is het niet alleen of je hart ’t doet, maar waarvoor ’t klopt.

En daarbij klinken prachtige troostende beelden zoals dat geen haartje verloren zal gaan en ook het mooie Griekse woord in vers 19: hypomone (standvastigheid/volharding), dat letterlijk zegt: onder-blijven. Het is het beeld van de zwemmer: hoe lang kan hij onder water blijven, hoe lang houdt hij ‘t onder-gedoken zijn vol, om dan weer boven te komen en weer adem, licht en leven door zijn lijf te mogen voelen.

Henk Bloem

Bij deze eindtijd-gedachten enkele dichtregels  van G. Wijdeveld.

In my end is my beginning.

Ik weet niet meer ’t begin, en evenmin

zie ik het eind. Hier ben ik, tussenin

twee ongewetenen, alleen vermoedend,

hopend: in ’t einde vind ik het begin.

 

Vier keer per jaar een nieuwe, rijk gevulde Klooster! om even mee op adem te komen.
Nu voor maar € 45!