
21e zondag door het jaar A – Een persoonlijk en volwassen geloof
Schriftlezingen: Jesaja 22,19-25; Romeinen 11,33-36 en Matteüs 16,13-20
Kun je het zelf wel?
“Los van Mij kunt ge niets”, zegt Jezus Zijn leerlingen in het Johannes-evangelie. Alles wat we hebben, alles wat we kunnen, hebben we gekregen. Toen we klein waren was dat gemakkelijker: iedere dag opnieuw merkten we duidelijk dat we een heleboel dingen niet zelf konden en de hulp van vader of moeder nodig hebben. Een kind is afhankelijk en kan daarom ook vrijuit geloven. Daarom is het misschien nog steeds wel zo dat overal in de wereld waar mensen in nood en arm zijn er ook meer geloof is en dat er zelfs onder arme mensen meer levensvreugde is dan bij veel rijke mensen. Als je rijk bent of heel knap, als je van veel zaken verstand hebt, is het moeilijker om je toe te vertrouwen aan God: je kunt – of dat denk je dan – heel veel dingen zelf wel. Daarom zegt Jezus ons ook dat als we niet worden als kinderen, we het rijk der hemelen niet kunnen binnengaan. Leef als een kind aan de hand van Maria, aan de hand van de hemelse Vader.
Als een kind…
Het gaat er niet perse om dat je dom, arm en simpel moet zijn om in God te geloven en op Hem en op Zijn moeder Maria te vertrouwen, maar het gaat erom dat je het hart van een kind moet bewaren. Dat zit van binnen, het is een innerlijk aanvoelen van hoe de wereld in elkaar zit en wat de zin en bedoeling achter alles is. Ook een knap of een rijk of hooggeplaatst iemand kan dat aanvoelen hebben als hij maar heel nederig blijft.
Naar een volwassen geloof
Als een klein kind zijn moeder bezig ziet, gaat het die moeder nadoen. Als wijzelf terug kijken op ons leven: hoeveel dingen hebben we vaak niet van onze ouders overgenomen: de manier van werken, van met mensen omgaan, een levensvisie, het geloof. Laatst herkende iemand mij aan mijn manier van lopen: die had ik van mijn vader overgenomen en ik was me dat niet bewust. Heel veel dingen die we doen, nemen we bewust of onbewust over. Zo is het vaak ook met het geloof: je ouders bidden, gaan naar de kerk, praten erover, geven een bepaald voorbeeld en dat nemen de kinderen vaak over, eerst onbewust en later – als het goed gaat – ook bewust. Er moet dan op een gegeven moment een omslagpunt komen, dat het geloof niet langer het geloof van je ouders is, maar dat het ook jouw eigen geloof is geworden, een schat, iets moois wat leeft in je hart. Dat proces, die omslag van een meegekregen geloof naar een persoonlijk geloof, dat kunnen we niet helemaal sturen. Dat geloof is een genade. En die genade kunnen we eigenlijk tamelijk gemakkelijk ontvangen als we naar Maria kijken met een arm, eenvoudig hart. Zuster Gaudentia vertelde aan ons kinderen in de vijfde klas van de lagere school over een inbreker die in de gevangenis kwam, maar die één ding nooit vergeten was, wat zijn moeder hem had geleerd: “Bidt iedere dag een Wees gegroet”. Dat deed hij en Maria heeft hem geholpen zijn zuiver en eenvoudig kinderhart terug te krijgen en weer op het goede pad te komen.
De genade om kind te zijn
Vandaag in het evangelie stelt Jezus twee vragen aan zijn leerlingen (vragen die Hij eigenlijk ook aan ons stelt): “Wie zeggen de mensen dat Ik ben”, en: “Wie zeggen jullie dat Ik ben”. Jezus had op dat moment al allerlei wonderen gedaan: genezingen, de wonderbare visvangst en ga zo maar door. En Hij had gesproken, parabels verteld en onder meer in de Bergrede zijn hart aan de mensen geopenbaard. Veel mensen schatten Jezus daarom hoog in: ze denken dat Hij Johannes de Doper of Elia is, allebei enorme grootheden, of één van de profeten. Maar dat zijn allemaal nog namen van mensen die je kunt bewonderen, hoog in kunt schatten, maar dat heeft verder niets met je hart of je leven te maken. Ook een ongelovige kan zeggen dat Jezus een bijzonder persoon was en een goede kijk op het leven had. Zo’n antwoord blijft nog staan aan de buitenkant, je hoeft er zelf nog niets mee. Maar dan spreekt Petrus, namens de apostelen want het is een antwoord op de vraag die Jezus aan hen allen had gesteld “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God”. Dat is het antwoord van iemand die geraakt is, van iemand die tot een persoonlijk geloof gekomen is, van iemand die zijn hart in geloof aan deze Man van Nazareth gegeven heeft, die vertrouwen en overgave heeft en die voelt dat hij/zij-zelf er iets mee moet. Dit is het antwoord van iemand die kind geworden is in de evangelische zin van het woord, van iemand die arm geworden is, in de geest van de armen van de Heer, van degenen die hun rijkdom bij God zoeken. Vraag God de genade om kind te kunnen zijn…
Lijden een plaats geven
Als Petrus en de andere apostelen verder trekken met Jezus, komt al gauw ook het lijden op hun weg. In het evangelie van de volgende zondag staat hoe Jezus na de geloofsbelijdenis van Petrus over Zijn lijden begint. Dat vinden de leerlingen toch nog wel moeilijk, heel erg moeilijk zelfs en ze vinden eigenlijk dat Jezus daarover niet zou moeten beginnen. Maar dat lijden hoort bij het leven, je kunt er niet aan voorbij gaan en je mag dat ook niet. Het lijden loutert ons. Een humanisme dat alleen maar gelooft in de kracht van mensen, laat je dan in de steek, het heeft je niets meer te vertellen. Maar je innerlijke band met Maria, met God, als kind van God, als arme mens, dat is juist dan je kracht en je rijkdom, ook al blijf je mens en heb je het toch nog wel moeilijk. Van harte hoop ik dat Maria zo uw Moeder en God uw Vader kan zijn, dat U vertrouw-vol aan hun hand verder kunt gaan.
† Jan Hendriks